Column: Zwolle – Het is stil op het station. De NS rijdt een basisdienstregeling, zodat mensen met een vitaal beroep van en naar het werk kunnen blijven reizen, en dat is te merken. Er zijn nauwelijks passagiers op de stations aanwezig.
Het is een mooie dag als ik in de trein van Groningen naar Zwolle stap. De lentezon schijnt en het voelt als een dag als zovelen. En toch is er zoveel veranderd. Bij de stationswinkel, waar eerder nog snel een koffie voor onderweg gehaald kon worden, zijn nu de nodige voorzorgsmaatregelen genomen. Er moet een mandje mee, en de anderhalve meter maakt dat er in een kleine stationswinkel buiten moet worden gewacht tot men aan de beurt is. Niet dat het heel lang duurt want de vele reizigers lijken spoorloos verdwenen.
Als ik in de trein stap valt het eerste verschil al op. Waar normaal een sprinter staat is deze nu vervangen door een extra lange dubbeldekkertrein. Leonie Bosselaar, woordvoerder van de NS, zegt hierover: “In deze bijzondere situatie doen we er alles aan om te blijven rijden. En dat maakt dat er soms andere keuzes moeten worden gemaakt. Op het traject naar Zwolle is inderdaad gekozen voor een andere trein zodat we iedereen kunnen blijven vervoeren. Reizigers hebben nu meer ruimte om afstand van elkaar te houden.” Terwijl ik in een bijna lege coupé ga zitten is een schoonmaker nog bezig met extra poetswerk. Snel en vakkundig neemt hij met een doekje de stoelen af tot hij alles schoon is. Een flinke klus met deze lange treinen.
En toch lijkt het alsof de nieuwe maatregelen voor iedereen beginnen te wennen. In de trein zit een verpleegkundige in een boek te bladeren en helemaal achterin zit in een vrouw, zichtbaar vermoeid, met oordoppen te slapen tegen het raam. Een jongen die wil passeren blijft wachten tot er een zitplek is gevonden. Iedereen houdt zich keurig aan de nieuwe regels die gelden.
Vlak voordat we weggaan stapt er een knappe man in, die ver weg van mij gaat zitten. Normaal zou ik naast hem gaan zitten maar dat durf ik deze coronatijd niet te doen. Op mijn vraag waar hij heen gaat antwoordt hij dat hij arts is en nu naar huis gaat. Eigenlijk wil ik hem vragen in welk ziekenhuis hij werkt maar in de stilte van de coupé valt elk geluid op dus blijft er niets over dan te zwijgen en uit het raam te kijken.
Het station ziet er, vanuit de trein gezien, stil en verlaten uit. Af en toe loopt er spoorpersoneel, of bouwvakkers die aan het werk zijn, langs maar het stelt nauwelijks iets voor. Met een bijna lege trein rijden we richting de andere stations maar ook daar ontbreekt de bekende drukte. De oproep van de NS om alleen noodzakelijke treinreizen te maken werpt zijn vruchten af.
Ook in Haren, Meppel en Hoogeveen stappen nauwelijks mensen in en heel even mis ik de drukte van vroeger waarin je met je tas een plek moest bemachtigen. Onderweg probeer ik maar te genieten van het uitzicht en aan het idee dat de Peperbus in zicht is.
Zodra ik met mijn vijftien overige passagiers in Zwolle uitstap zie ik de knappe dokter niet meer. Wel komen de schoonmakers alweer aangelopen om de trein te soppen voor de terugreis.
De medewerkers van de NS, het schoonmaakpersoneel, de mensen in de zorg. Allemaal helpen ze ons land draaiende te houden en als ik bij het station wegloop en me nog één keertje omdraai zie ik op de brug een spandoek hangen met de woorden “Hier zijn onze helden aan het werk.” Ik knik en denk dat is wat ze zijn. Helden, allemaal.