Als echte Zwollenaar, geboren vóór de gemeentelijke samenvoeging met Zwollerkerspel, heb ik tot ongeveer 1990 volgehouden nooit in nieuwbouwwijken te gaan wonen. ’t Leek me niks, al die toen, op het oog, gelijk lijkende straten in Zwolle-Zuid, de Aa-landen en later de nieuwbouw van Westenholte.
’t Heeft natuurlijk iets te maken met mijn heimwee naar vroeger. En bijvoorbeeld met mijn welzijn, zeker die in de bouwjaren van die nieuwe wijken. Met heimwee hebben naar je jeugd en je ouderlijk huis, in mijn geval, naar eigenlijk een redelijk zorgenvrij leventje, is niets mis. Anders zou ik ondankbaar lijken.
Totdat de liefde mij naar de Aa-landen bracht. Toen viel ik van mijn woongeloof. De liefde had daar al een huis en ik was er welkom. Nu was het ook niet het slechtste plekje van die wijk. De eerlijkheid gebiedt me dat erbij te vertellen. Op het randje van de stad en het platteland. Met vrije natuur in de buurt van het Toddenbeltpad en daardoor dicht bij ons huis.
Daar waar vaak de koeien grazen. Waar soms, ’s morgens vroeg of ’s avonds laat, reeën te zien zijn, de kikkers kwaken en reigers en ooievaars hoogpotig door het weiland schrijden. Ik hoop nooit meer te hoeven verhuizen.
En toch. Als ik in de binnenstad ben en ik zie al die activiteit, doet me dat aan mijn werkzame leven terugdenken. Met al de intermenselijke contacten, de horeca, het ziekenhuis, de lagere school en de humor die, vaak letterlijk, op straat lag. Dat alles is een belangrijk deel van mijn leven geweest. Dat had ik niet willen missen.
Ik meen dat een mens niet van het leven van vandaag kan genieten als het verleden niet zou bestaan. Net zoals je pas weet wat echt geluk is als je het verdriet hebt leren kennen.
Donderdagavond laat sprak ik een man die op een bankje bij de Sassenpoort een sjekkie zat te roken. Hij zei me: “Dit is het mooiste: op een druk punt even van de rust genieten.”
Hij zat midden op het bankje, niet op het randje.