Ik heb wel vaker verhaald over mijn belevenissen uit de tijd dat ik mij in het uitvaartwezen en aanverwante zorg mocht en kon bewegen. ’t Was nooit hetzelfde. Dat komt waarschijnlijk omdat meestal geprobeerd wordt aan een uitvaart een persoonlijke tint mee te geven, waardoor bijna elke keer anders is dan een vorige.
Hoe vaak er tegen mij werd gezegd: “U hebt toch wel een heel triest beroep.” Of gelijksoortige bewoordingen. Natuurlijk, je komt met veel verdriet in aanraking. Als dat verdriet je niet meer raakt, moet je met het vak ophouden, is mijn persoonlijke opvatting,
Maar de triestheid waar mijn vragenstellers aan dachten, beleef je niet elk moment in die loopbaan. Want collega’s, beheerders van begraafplaatsen, de ambtenaren van de burgerlijke stand, de GGD-artsen, met andere woorden, iedereen die beroepshalve met ‘de dood’ te maken heeft is niet bij voortduring verdrietig.
Integendeel, ze vertellen elkaar over leuke dingen, over het concert in het weekend, over het kroeglopen, over de vakantie, de hobby, en heel vaak met veel humor. Dat laatste zal ook wel te maken hebben met het verwerken van leed en narigheid.
Rouwstoeten zoals in het verleden, bestaande uit een begrafenisauto en een aantal zwarte volgwagens, komen bijna niet meer voor want men rijdt liever in de eigen auto. Maar in de tijd dat Zwolle nog geen crematorium had en daardoor meestal uitgeweken werd naar Lelystad, Dieren of Meppel, kwam dat nog regelmatig voor.
De chauffeurs van die volgwagens waren in het gewone leven taxichauffeur. Want die auto’s werden meestal van bijvoorbeeld de Taxicentrale gehuurd. Voor de chauffeurs was het, laat ik zeggen, een ritje als zovele. Hoewel ze in de meeste gevallen wel door hun baas op hun geschiktheid voor dit onderdeel van het werk waren uitgekozen.
Als we dan over humor spreken, dan konden veel van deze mannen en dames er wat van. In de tijd dat er gewacht moest worden, buiten de begraafplaats of buiten een kerk, kwamen de verhalen wel los.
Zo vroeg ik ooit aan een chauffeur, destijds bekend in heel Zwolle, of hij het nog druk had na de uitvaart waar we mee bezig waren. “Dat giet wê,” zei hij met een zwaar doorrookte stem en vervolgde met een onbeweeglijk gelaat: “k Mut er nog iene op ’n laag pittien zett’n in Meppel.”